Inleiding
Uit een zaadje komt een kiemplant. Wat is een kiemplant eigenlijk? Ik vind het al veelzeggend dat we er een eigen woord voor hebben. Het is in meerdere opzichten afwijkend ten opzichte van de ‘echte’ plant. In dit stuk wil ik een aantal van die verschillen op een rij zetten en daarmee aantonen hoe groot de verschillen zijn. Dat heeft een belangrijke implicatie, namelijk dat de kiemplant eigenlijk als een soort brug te zien is die twee plantgeneraties met elkaar verbindt: die generatie waar aan het eind het zaadje gevormd werd met daarin het kiemplantje opgesloten, en de generatie van dit groeiseizoen die ontstaat uit de kiemplant.
Chronologisch verloop
Uit de bestuiving tijdens de bloei komen de zaadjes voort. Dat kunnen er heel veel zijn en bovendien van een ongelooflijk klein formaat; bij sommige orchideeën zitten in één gram 2 miljoen zaadjes. In al die zaadjes zit een kiemplantje. Een zaadje is als een soort tijd-ruimte capsule te zien die met een extreem laag levensniveau lang, heel lang, kan wachten tot de geschikte omstandigheden zich voordoen om te ont-kiemen. Zo bezien kan een kiemplantje wel eeuwen oud zijn, opgevouwen en wel in een zaadje.
Als eerste groeit er een kiemworteltje uit het ontkiemende zaadje. Dat groeit altijd loodrecht naar beneden, ideëel gesproken naar het middelpunt van de aarde. Er zijn enkele zijworteltjes. Wat vooral opvalt is dat de kiemwortel al heel snel de uiteindelijke diepte bereikt van de wat later de uitgegroeide ‘echte’ plant ook zal bereiken. Dat is in ieder geval zo bij de biet (beta vulgaris), die toch bekend staat om zijn diepe penwortel in het volgroeide stadium. Bij een eenzaadlobbige als de ui (allium cepa) sterft de primaire kiemwortel al spoedig af, op zijn laatst als het eerste uienpijpje (is een blad) verschijnt. Bij de tweezaadlobbigen ontstaat van binnenuit een secundaire diktegroei die de primaire kiemwortel openbreekt.
De kiemplant; brug tussen twee generaties in.
Al heel snel nadat het kiemworteltje is ontloken, komt ook het bovengrondse plantenorgaan tevoorschijn. Al naar gelang of het een eenzaadlobbige of tweezaadlobbige betreft zijn het één of twee kiemblaadjes. Bij de tweezaadlobbigen staan de blaadjes altijd recht tegenover elkaar, 180 graden tegenover elkaar dus. De blaadjes zijn heel onaanzienlijk, soms nauwelijks meer dan een streepje (schermbloemigen), ze zijn niet ingesneden, gelobd, geleed, of gekarteld zoals de latere bladeren dat wél kunnen zijn, en in alle gevallen (heel) klein. Daarom is vaak nauwelijks te zien om welke specifieke plant het gaat, hooguit de familie. Bijvoorbeeld bij de kruisbloemige planten zijn de twee kiemblaadjes altijd hartvormig. Twee groenten die hiertoe behoren: radijs en bloemkool hebben daarom nauwelijks van elkaar afwijkende kiemblaadjes. De kwetsbaarheid raakt me wanneer ik de roodverkleuring zie optreden bij de kiemblaadjes van peen (daucus carota) als er stress is door bijvoorbeeld koude weersomstandigheden.
Het kiemplantstadium duurt niet heel lang, maar is wel verschillend per plant en is qua duur ook afhankelijk van omstandigheden als daglengte en temperatuur. Planten die na het zaaien snel boven staan, hebben meestal ook een korte kiemplantfase. Bij radijs kan het heel snel gaan en verschijnen binnen een week na opkomst al de eerste echte blaadjes. Bij peen wordt na een lang wachten voordat de plantjes eindelijk boven staan, dit lage tempo nog eens voortgezet door een lange tijd van schijnbare stilstand van de kiemplant; soms wel weken. Ook bij bieten gaat het traag, daar kunnen kiemschimmels (stengelbrand) veel uitval van planten veroorzaken.
Wanneer de eerste ‘echte’ bladeren verschijnen, sterven de kiemblaadjes al heel snel af. Aan de hand van bladvorm en kleur is nu al veel beter te zien om welke plant het gaat. Ieder blad staat qua vorm en afmeting in tussen het voorafgaande en daaropvolgende blad. Leg je de blaadjes op een rij zoals ze zich chronologisch ontwikkeld hebben, dan kun je mooi allerlei vormtendensen als in een film voor je zien: de zogeheten bladmetamorfose. Allerlei visuele wetmatigheden spelen daarin een rol. Wetmatigheden zijn er ook met betrekking tot de bladstelling; dat wil zeggen hoe de blaadjes aan de hoofdstengel staan (of in het rozet in één vlak): ze volgen elkaar op in een spiraliserende beweging. Daarbij zijn er verschillende intensiteiten van spiralisering: stonden bij de kiemplantjes de blaadjes altijd 180 graden tegenover elkaar, dat wil zeggen met een bladstelling van ½, bij de ‘echte’ planten is er volop keuze. Mogelijke bladstellingen zijn 1/3, 2/5, 3/8, 5/13, 8/21 13/34 etc. Het is de zogeheten reeks van Fibonacci (1) en in toenemende mate benadert het exact het verhoudingsgetal van de Gulden Snede: 1,618033 (2). Alle tweezaadlobbigen hebben één van deze bladstellingen. Per plantensoort is er een algemeen geldende bladstelling, waar ook ter wereld, of jaargetijde, of teeltomstandigheden, alle bieten hebben een bladstelling van 3/8 om maar eens een voorbeeld te noemen.
Bij het wortelstelsel zijn er weinig botanische wetmatigheden. Toch heeft iedere plant wel zijn eigen ‘gezicht’ qua wortelstelsel. Met als uitersten bijvoorbeeld de penwortel tegenover de meer horizontale gerichte wortelpruik. In ieder geval kun je stellen dat het wortelstelsel van de ‘echte’ plant veel meer vertakkingen heeft bij de kiemwortel het geval was, die eigenlijk alleen maar verticaal georiënteerd was.
In vergelijking met de kiemplant zijn de groeiwijzen van de ‘echte’ planten veel specifieker en gedifferentieerder. Daar wordt al een stuk duidelijker met welke plant we te doen hebben, immers bladvorm, -grootte en dergelijke geven vaak al voldoende indicaties. Pas met de bloem, vaak de naamgever van de plantfamilie ( o.a. vlinder-, scherm- of kruisbloemige) of specifieke plant (paardenbloem, aronskelk etc.) is het echt zeker.
Het kiemplantje heeft nog iets van het algemeen plantaardige behouden.
Niet alleen is de kiemplant afwijkend ten opzichte van de ‘echte’ plant, ook zijn het geboorte- en sterfmoment van het kiemplantje goed waarneembaar. Het geboortemoment is bij de zaadvorming in de voorafgaande generatie. Het sterfmoment vindt plaats als de eerste ‘echte’ blaadjes verschijnen. De kiemplant is dus maar tijdelijk aanwezig.
Het kiemplantje is in haar anderszijn én haar tijdelijkheid de brug tussen twee plantengeneraties in die wél heel erg op elkaar lijken.
Bestuiving en bevruchting.
Bovenstaande beschouwing is een opmaat om tot de stelling te komen dat de plantengroei pas mogelijk is door een tweetal impulsmomenten: de bestuiving en de bevruchting. De bestuiving bovenin de plant waarbij het zaadje ontstaat met daarin opgenomen de kiem. En de bevruchting vindt plaats wanneer het zaadje in de aarde komt, samen met de andere zaadjes triljarden malen ieder jaar. We noemen het per slot van rekening ‘zaad’ en niet embryo of zoiets (3). Aan de kiemplant is nog geen spoor te bekennen van de ‘echte’ plant die later hieruit gaat voortkomen (4). Het is ook daarom dat de kiemplant zo lang lijkt stil te staan, er gebeurt daar van alles dat een gewoon groeien verre overstijgt. Het is een aankomen op aarde van een kosmische impuls. Het uitgesproken groeigebaar van dat flinterdunne kiemworteltje, recht naar beneden, zo diep als maar kan, getuigt van dat aankomstproces. Ik vind hierin ook een parallel met de verbazingwekkende lange tocht die het stuifmeelkorreltje moet maken om tot de bestuiving in de stamper te kunnen komen.
Deze vaststelling is in een formule te vatten:
stuifmeel: stamper = zaad : aarde
Hieronder is een tekening te zien met beide impulsmomenten. Expres heb ik de aarde concaaf getekend. Het gaat immers om Moeder Aarde, in wier schoot de zaadjes ontkiemen.
Op een bepaalde manier kan de bestuiving als het kosmische en de bevruchting als het aardse impulsmoment beschouwd worden. Oorspronkelijk afkomstig van de warme zonnesfeer bovenin de plant, ligt het zaadje vervolgens jarenlang, soms eeuwenlang, in de bodem, als een vlammetje. Fysiek klein, maar met een grote potentie. Op het moment dat het zijn kiemkracht verliest, gaat het zaadje ontbinden en wordt opgenomen in de humus. Dan wordt zijn specifiek potentie opgenomen door de universele potentie van de humus. Steiner noemt de humus: der allgemein Samen, het omvat alles wat ooit als plant groeide en niet tot (specifiek) zaad is gekomen. Al dat sterft af, valt naar beneden, komt in de bodem en wordt deel van de stabiele humus. Het kenmerkende van zaden is dus dat ze níet opgenomen worden door de humus. Althans meestal en dat is best wel bijzonder als je kijkt hoe vochtig en of warm de bodemomstandigheden kunnen zijn.
Welke implicaties hebben deze inzichten voor de teelt van planten? Technisch gezien zijn we als mens in staat om zonder bestuiving op een vegetatieve manier planten, klonen dus, te telen en die kunnen ook groeien. En ook kan het zonder de levende bodem, de bevruchting dus. In steenwolmatjes groeien immers ook planten, of tegenwoordig met de hydroponic op een nóg bodemlozere wijze.
Planten laten blijkbaar heel veel met zich doen. Het is inmiddels al volop bekend dat dergelijke planten ons nog maar nauwelijks voeden. Een kleine indicatie daarvoor is dat het droge stof gehalte gering is (veel water dus) en dat daardoor allerlei secundaire inhoudsstoffen in veel geringere mate aanwezig zijn. In de vermeerdering van groentezaden leert de ervaring dat voor het verkrijgen van kiemkrachtige zaden het noodzakelijk is om de teelten in een echte bodem te doen in plaats van op een steenwolmatje. Ook bij díe gewassen die als consumptieteelt alleen nog maar in steenwolmatjes groeien, zoals bij tomaten, paprika, aubergines en komkommers.
Voor mij is de les die uit bovenstaande overwegingen naar voren komt, dat de kwaliteit van de omgeving waarin het zaadje kiemt en de plant die daaruit voortkomt (voorbij het kiemplantstadium dus) van het allergrootste belang zijn.
Eigenlijk zouden de rassen (dus zaden) van het eigen bedrijf moeten zijn, dan is de cirkel echt rond. Het gaat om de kwaliteit van het proces. Cycliciteit en eigenheid zijn daarbij van essentieel belang. Daarbij draagt het bestuivingsmoment met zijn chaosfase vooral het cyclische, het generationele aspect. En het moment van bevruchting draagt de eigenheid, dat het echt zijn thuis heeft in deze specifieke biotoop of agriculturele setting.
Zo verbindt de plant niet alleen door zijn verticale gestalte hemel en aarde, maar ook in de tijd door de afwisseling van bestuiving met vooral de hemelkrachten en bevruchting met vooral de aardekrachten.
Volgens mij heeft dit hele proces ook een reciproke werking: niet alleen de planten die in zo’n organisme groeien worden daardoor sterker en voedzamer, maar ook het organisme als geheel wordt sterker door deze cyclische processen. Zoals het stuifmeel de lichtkwaliteit in de atmosfeer beïnvloedt, zo ook de zaden de bodem (5). De humus, der allgemein Samen, is daarbij te zien als een soort van oververzadigde oplossing van potentieel leven. De ontkiemende zaden zijn als de kristallisatiepunten die zich dan verder materialiseren door de groeiende plantgestalten.
Noten
1. De getallenreks van Fibonacci: 1. 2, 3, 5, 8, 13, 21, 34, 55 etc. Zowel de tellers als de noemers van de hier opgevoerde breuken staan in die reeks.
2. De Gulden Snede verhoudingsgetal 1,618033…. heeft naar de kennis van nu 20 miljoen cijfers achter de komma! Het verhoudingsgetal kun je bij benadering vinden door telkens twee opeenvolgende getallen met elkaar te delen, zoals 5:3, of 13:8, of 55:34. Naarmate de getallen groter worden zal de uitkomst van de deling steeds dichter het getal 1,618033 naderen.
3. Het is interessant om die twee plantaardige impulsmomenten te vergelijken met het proces dat bij de menselijke bevruchting plaatsvindt; de ‘bestuiving’ van de eicel en door de mannelijke spermatozoïden, van waaruit het zaad ontstaat. Na een week vindt de innesteling van dit menselijke zaadje in de baarmoederwand plaats. Dit is het moment waarop de zwangerschap begint en is als de bevruchting te beschouwen, net zoals het plantenzaadje Moeder Aarde bevrucht (uit telefonisch gesprek met Jaap van der Wal, embryoloog)
4. Ga je het kiemplantje onder een microscoop bekijken, dan zul je zowel het wortelmeristeem en ook het plantmeristeem vinden. Zij zijn de groeipunten van waaruit zich de ‘echte’ plant gaat ontwikkelen. In het kiemplantstadium omvatten beide polen aanvankelijk ongeveer acht cellen. Extreem klein dus.
5. Zie mijn blogaflevering ‘De plant voedt de bodem. Verder niks?’ Hierin betoog ik dat zoals materie het licht doet verschijnen, het stuifmeel met zijn waanzinnige aantallen in de atmosfeer de kwaliteit van het zonlicht intensiveren.
Reactie plaatsen
Reacties